vrijdag 20 juni 2014

Voor de drost (3)

De verhalen zijn bijna allemaal binnen. De werkgroep heeft hard gewerkt de afgelopen tijd aan de vertaling van de bronnen naar de huidige tijd. Het is spannend om te zien hoe het boek over de rechtspraak in de achttiende eeuw zich ontwikkelt. Om nog een keer een indruk te geven van de verhalen, is hier nog een klein stukje:

Terborg, Stads Fiskaal schrijft een brief aan den Heer Gockinga Landschrijver van den Oldambten , waarin het onderstaan de verhaal:
Grietje Hinderks, geboren omstreeks 1700,  trouwde in 1728 met een soldaat in  Pruisische dienst. Hij blijft erg lang weg en ze trouwt opnieuw. Dan keert nummer 1 terug en gaat Grietje weer  naar Emden. In middels heeft ze een dochter, Lyzabeth Hinderks, van 32 jaar en die is getrouwd met Hinderk Soldaat. Hinderk heeft de Pruisische dienst verlaten toen de Fransen  Emden binnen  zijn getrokken. Sinds Nieuwjaar wonen de dames in Winschoten maar de diacenen willen dat ze uit Winschoten weggaan. Bovendien worden ze verdacht van huisbraak bij een koopman in Winschoten . De bewijslast is niet overtuigend.

“Het oude wijf” zo schrijft Terborg, “is wat zwoelachtig en niet groot en mager het jonge is was vleeschijger maar nog ruim zo klein en nu grof zwanger.”

Ik vraag me af waarom het nodig was om de vrouwen zo te beschrijven. En waarom deze brief gestuurd is. Wilde de diaconie af van twee vrouwen die een beroep deden op ondersteuning? Was de beschuldiging daar voor bedoeld? Het ziet er naar uit dat Gockinga niet onder de indruk was, en de zaak heeft laten rusten. Misschien maar beter....

1 opmerking:

Harry Perton zei

Fiscaal Terborg beschreef de vrouwen in destijds gangbare termen, zonder de negatieve connotaties die er tegenwoordig misschien aan verbonden kunnen worden. Het betreft dus gewoon een signalement dat de herkenbaarheid beoogt.

Al in 1719 vaardigden Burgemeesteren en Raad een placcaat uit, dat mensen die zich ergens in de stadsjurisdicties wilden vestigen een verklaring moesten indienen bij de kerkeraad ter plaatse, dat ze in staat waren om in hun eigen levensonderhoud te voorzien, en vooral ook, dat ze te goeder naam en faam bekend stonden, dus van goed gedrag waren. Zonder zo’n verklaring mocht niemand zulke mensen een woning verhuren of huisvesting bieden. De kerkeraad (incl diaconie) moest dus goed op nieuwe inwoners van het kerspel letten, zoals ook blijkt uit een besluit in Winschoten, 1740, waar het een vast punt op de agenda werd. Leverden nieuwkomers een dergelijke verklaring niet in, dan kon de kerkeraad de lokale wedman inschakelen, die dan met zijn substituut en de roderoede (of veldwachter) zulke mensen uit het kerspel kon zetten. Een huisbaas of verhuurder die dergelijke mensen onderdak had verschaft, kon uitzetting voorkomen door zich garant te verklaren voor zijn huurders. Bleef zo’n verklaring achterwege , dan kon de kerkeraad de eventueel benodigde steun juridisch verhalen op de huisbaas.
Overigens was de praktijk van dit uitzettingsbeleid een stuk weerbarstiger en leidde tot willekeur.

Ik schat dat dit geval zich rond 1760 afspeelde? Geef me even het jaartal, dan zoek ik op wat er in het besluitenboek van de Winschoter diaconie staat.



Wanneer speelde dit